Patti Smiths 'education in counterculture'

Naar aanleiding van het Nexus-symposium ‘An education in counterculture’.

 

Als de Amerikaanse counterculture van de jaren zestig en zeventig ter sprake komt is het moeilijk niet in oppervlakkige clichés van seks, drugs en rock-’n-roll te vervallen. Maar de bohemia van destijds was, in historicus Sean Wilentz’ woorden, ‘not all emotion and no ideas.’ Integendeel, zoals we zien in het krachtige werk van Patti Smith. Zowel haar muziek als haar boeken, toen en nu, worden gekenmerkt door sterke wortels in de geschiedenis, een grote belezenheid en een levenshouding die niets aan actualiteit heeft ingeboet.

 

In 1967 is de twintigjarige Patricia Lee Smith het zat. Ze woont in een onbeduidend stadje in South Jersey en werkt in een fabriek. Ze heeft de baby die voortkwam uit een ongewenste zwangerschap en voor wie ze, arm en jong als ze is, niet had kunnen zorgen afgestaan aan een kinderloos echtpaar. Het liefst zou ze kunstenaar worden, maar South Jersey is artistiek gezien uitzichtloos. Dus neemt ze een besluit: ze vertrekt naar New York City. In de middag van 3 juli 1967 stapt ze op Manhattan uit de bus. ‘No one expected me. Everything awaited me.’ Ze draagt een zwarte coltrui, een tuinbroek en een oude grijze regenjas. In haar koffer zit het beetje geld dat ze gespaard had, wat kleren, foto’s van haar familie, een notitieboek, potloden, en Illuminations van Arthur Rimbaud.

 

Rimbaud was degene die haar door haar talloze uren in de fabriek had gesleept, en hij zou degene zijn die troost bood tijdens de hongerige eerste maanden in New York, een stad die destijds zinderde van rebellie en creatieve potentie. Geïnspireerd door haar omgeving zou Patricia Lee Smith zich in de jaren die volgden ontwikkelen tot Patti Smith, ‘punk poet laureate’: dichter, zangeres en hogepriesteres van het samensmelten van poëzie met punkrock. Het debuutalbum van de Patti Smith Group, Horses (1975), met de beroemde openingswoorden ‘Jesus died for somebody’s sins but not mine’, geldt nog steeds als een absolute klassieker in de muziekgeschiedenis. Op Horses kwam alles bij elkaar: de literaire invloed van Rimbaud, Baudelaire en Blake, de spoken word-stijl van Beat-poets als Allen Ginsberg en de subversieve jazz- en rockinvloeden van sixties-grootheden als John Coltrane, Bob Dylan en Jimi Hendrix. Op de voorkant prijkt de iconische foto van Smith gemaakt door Robert Mapplethorpe, fotograaf en Smiths New Yorkse soulmate (over wie ze 35 jaar later haar bekendste boek, Just Kids, zou schrijven).

 

Maar Horses was slechts het begin. Er volgden nog drie albums, Radio Ethiopia (1976), Easter (1978) en Waves (1979), een wereldhit samen met Bruce Springsteen (‘Because The Night’) en tours door Europa en Amerika. In 1988 verscheen, na een relatief teruggetrokken periode met haar man, de gitarist Fred “Sonic” Smith, en hun twee kinderen, weer een album: Dream of Life (1988), waarvan het nummer ‘People Have the Power’ een bescheiden hit werd. Toen in 1994 zowel haar man als haar broer Todd kort na elkaar stierven, pakte Smith haar leven als artiest echt weer op, en sindsdien groeit haar populariteit gestaag. Ze produceerde zeven nieuwe albums en enkele dichtbundels. In 2005 werd ze door het Franse ministerie voor cultuur benoemd tot Commandeur des Arts et des Lettres voor haar onophoudelijke aandacht voor de Franse cultuur en poëzie, en twee jaar later volgde haar opname in de Rock and Roll Hall of Fame. Haar memoires Just Kids (2010) en M Train (2015), beide bekroond met de National Book Award, werden bestsellers.

 

Inmiddels is Smith 71, maar ze lijkt met een agenda vol lezingen, optredens en politiek engagement welhaast actiever dan ooit. Een kleine greep: ze steunde Ralph Nader als third party presidentskandidaat, schreef het prachtige Devotion in de Why I Write-reeks van Yale University Press, zette zich in voor duurzaamheidsinitiatief ‘Pathway to Paris’ en tourt momenteel opnieuw door Europa. In mei was ze in Nederland, niet alleen om twee avonden op te treden in een uitverkochte De Duif in Amsterdam maar ook als hoofdgast van het Nexus-symposium ‘An Education in Counterculture’. Samen met haar gitarist en rock-‘n’roll-historicus Lenny Kaye (die al meespeelde op Horses) en hoogleraar ‘America in the Revolutionary Era’ aan Princeton University Sean Wilentz keek ze terug op de New Yorkse tegencultuur van de jaren zestig en zeventig, waar het allemaal begon. Wat behelsde die cultuur precies volgens Smith? Hoe maakte die haar tot een schrijver en artiest die nog steeds een enorme populariteit geniet? En wat kunnen we vijftig jaar later, in het tijdperk van Trump – de vleesgeworden nachtmerrie van elke hippie – nog leren van de rebellen van toen?

 

‘Bohemia wasn’t invented in Greenwich Village’

Patti Smith maakte deel uit van de veelbeschreven en roemruchte ‘counterculture’ van het New York de jaren zestig en zeventig. Maar wat behelst die ietwat vage term precies? Allereerst – het woord zegt het al – een zich afzetten tegen het starre maatschappelijke keurslijf van de jaren vijftig. Of zoals Smith het zich herinnert: ‘The fifities were about everything being planned for you. I remember rejecting that from the age of five – I was born rejecting.’ Gitarist Kaye: ‘That fifties image of American life was very calm, plastic. But the human psyche isn’t plastic. It has burrows[MK1] that need expression.’ Die expressie, daar ging het om. Het afwijzen van de Amerikaanse droom, die gedomineerd werd door fatsoen en materialisme, en het in plaats daarvan onderzoeken van de menselijke geest in al haar vormen. Dat verlangen werd onder de naoorlogse generatie steeds sterker, en zo ontstond ‘een artistieke en sociale revolutie, a cry to get beyond ossified traditions, een nieuw geluid, a new spirit’.[2] De artistieke voorhoede van dit nieuwe geluid bevond zich in New York, en dan vooral in Greenwich Village.

 

Al vanaf de jaren vijftig maakte daar een groep schrijvers en dichters naam met hun tegendraadse werk en levensstijl. William S. Burroughs, Jack Kerouac en Allen Ginsberg waren de bekendsten; zij vormden de kern van de zogenaamde Beat Generation. Het was ‘Howl’, het lange, waanzinnige gedicht van Ginsberg vol expliciete referenties aan drugs en seksuele handelingen (zowel tussen man en vrouw als man en man) dat in 1956 een ware manie ontketende. Ook de jonge Patti Smith las het en was onder de indruk van het werk van de Beats. Niet per se vanwege de drugs en seks – die interesseerden haar niet zo – maar des te meer door de uitgesproken compromisloosheid en openheid van hun artistieke energie. ‘Their philosophy was a general one; it was for everyone. Everyone could develop this creative energy.’ In de jaren zeventig raakte ze bevriend met de oude Ginsberg en Burroughs, die net als zij vertoefden in het legendarische Chelsea Hotel in ‘the Village’, waar ook figuren als Jimi Hendrix en Janis Joplin in- en uitliepen. Het belangrijkst, zo drukte de oude Burroughs Smith op het hart, was om volkomen authentiek en autonoom te blijven, niet te vallen voor het grote geld of je laten begrenzen door regels en conventies, maar de kunst te laten zegevieren. ‘To keep your name clean.’ Met dat motto in haar achterhoofd, en aangezwengeld door de kracht van de subversieve rock-‘n’roll, begon Smith haar poëtische songs te schrijven.

 

Maar de Beats en de rockmuziek vormden niet haar enige inspiratie – die gaat veel verder terug. ‘Bohemia wasn't invented in Greenwich Village,’ aldus historicus Sean Wilentz, ‘It has a long history.’ Zowel de Beats als Smith werden geïnspireerd door avantgardistische kunststromingen uit de jaren dertig en veertig, zoals jazz (bebop) en het abstract expressionisme. En ze grepen terug op de romantische dichters en Franse surrealisten uit de negentiende eeuw. De gemene deler? Smith: ‘The desire for a higher consciousness, perhaps. Wisdom. Knowledge. It's what all the great artists – Blake, Wilde, Rimbaud, Camus – looked for.’ Het is die liefde voor het ware, compromisloze kunstenaarschap als gezamenlijke levenshouding dat de kern vormt van Smiths idee van counterculture. Ruimte voor vrije expressie en nietsontziende creativiteit, dat is waar het destijds voor Smith om draaide. ‘Isn’t all art worthy of the name an expression of counterculture?’

 

Kunst als het hoogste goed

Een ware kunstenaar is volkomen vrij, heeft lak aan conventies, kijkt met liefde en aandacht – maar nooit kritiekloos – naar de wereld om zich heen en gebruikt haar verbeelding om het onzegbare te zeggen. Dat is de overtuiging die doorschemert in al het werk van Patti Smith, en die ze met haar bezwerende, diepe stem en poëtisch talent als geen ander weet over te brengen. Dat zit ‘m ondanks haar eretitel als Mother of Punk niet zozeer in het puur tegendraadse, maar vooral in haar gave een gevoel van bevrijding, zelfvertrouwen en autonomie over te brengen. Dat lukte haar in 1975 met Horses, en dat lukt haar nog steeds. Een persoonlijk voorbeeld: mijn eigen vader, die opgroeide in een gereformeerd gezin, kreeg Horses toen hij vijftien was op een cassettebandje cadeau van zijn oudere zus. Hij speelde het af op de cassettespeler in de huiskamer. ‘Jesus died for somebody’s sins but not mine,’ schalde door de kamer. ‘Wat is dit?’ vroeg zijn moeder verontrust, en mijn vader wist dat hij iets bijzonders hoorde, en koesterde de muziek. Ikzelf las vijfendertig jaar later als beginnend student Just Kids, en op mij had het boek eenzelfde uitwerking; door het lezen van Smiths levendige en ontroerende memoires over haar coming of age als artiest voelde ik me op mijn beurt gesterkt om mijn eigen weg te gaan.

 

Smith heeft daarbij de gave om op aanstekelijk wijze haar liefde voor kunst, poëzie en literatuur over te brengen. Dat deed ze al in haar vroege muziek, waarin verwijzingen naar talloze kunstenaars zijn te vinden, van Jim Morrison en Jackson Pollock tot Constantin Brâncusi en Jean Genet, en dat blijft ze doen in haar recente werk, bijvoorbeeld in het trefzekere en toch breekbare Devotion. Ze beschrijft hoe een reis door Frankrijk, langs de cafés, huizen en graven van schrijvers en dichters, haar inspireert om een fictief verhaal te schrijven: ‘Devotion’, de originele parabel die het middelste hoofdstuk van het boek vormt. Maar niet alleen het bezoeken van de plekken waar Paul Valéry, Simone Weil of Apolinaire rondwaarden inspireren haar; ook de trailer van een film of het zien van een jonge kunstschaatsster op tv doen dat, of simpele dingen als de aanblik van een sparrenbos of witte schoenveters. Echt traceren waarom je schrijft wat je schrijft kun je niet, reflecteert Smith, en toch lukt het haar in Devotion om het knisperende plezier van het schrijfproces weer te geven.

 

Materiële zaken doen er niet toe in Smiths universum – het is de kunst die echte rijkdom brengt. Goedbeschouwd schreef ze in haar nieuwste werken achtereenvolgens over literatuur als troost (M Train), literatuur als gelukzalige, eenzame overdenking (Devotion) en literatuur als protest (The New Jerusalem). Patti Smith lezen is lezen over de veerkracht en vindingrijkheid van de kunst, en daarmee de mens. Daarin ligt de morele dimensie van haar werk; kunstenaars kunnen volgens haar als geen ander laten zien wat waarlijk mooi en goed is. Dat deze overtuiging van de visionaire kracht van kunstenaars gelijkenissen vertoont met die van profeten is geen toeval. Smith ziet kunstenaars als een soort religieuze familie, spirituele geestverwanten, waar je Christus ook toe zou kunnen rekenen, zoals ook Oscar Wilde beweerde. In de inleiding van The New Jerusalem haalt Smith De Profundis van Wilde aan: “Most people live for love and admiration. But it is by love and admiration that we should live.”

 

Of ik helemaal mee kan gaan in die spirituele notie weet ik niet, maar waar ik wel zeker van ben is dat in deze tijden van cynisme en neoliberalisme dit pleidooi voor kunst en liefde gepeperd met een beetje punk meer dan welkom is. Smith schreef The New Jerusalem, een lang, wild apocalyptisch prozagedicht, dan ook als een directe reactie op Trumps beslissing om de Amerikaanse ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen. Die beslissing maakte haar furieus – als er één stad is die verbinding en openheid zou moeten uitstralen, dan is het Jeruzalem, vond ze, en zette zich aan het schrijven. Het doet denken aan wat ze ooit schreef in The New York Times over de rock-‘n’roll: ‘Repression bloomed into rapture like raging weeds shooting through cracks in the cement. Our music provided a sense of communal activism.’[4] Zulk gemeenschappelijk activisme, een nieuwe counterculture, lijkt nu harder nodig dan ooit, maar komt het ook echt van de grond?

 

Trump en punk

Anno 2018 zijn ‘hippie’ en ‘punk’ verworden tot een stereotypen. De politieke polarisatie is toegenomen en verhard (Smith pleit hartstochtelijk voor een derde partij). Er is wel wat bereikt, maar echte politieke invloed heeft het gedachtegoed van toen nauwelijks meer. ‘We won the war, but lost the power,’ zo vat Wilentz het samen, en hij noemt het tijdperk-Trump ‘het regelrechte tegenovergestelde’ van de tegencultuur van toen. ‘I'm a great optimist, but I'm not optimistic now. This is unprecedented.’ Ook Smith is nog steeds verbijsterd: ‘Any respect we had as a country is diminished. There doesn't seep any redeeming sense of American culture through.’

 

Maar toch, zeggen Smith, Kaye en Wilentz fel, de waarden van de sixties, liefde, respect (met name voor hen die ‘anders’ zijn), openheid en individuele vrijheid zijn juist nu onverminderd relevant. Smith probeert dan ook boven alles te blijven doen waar ze in gelooft, ‘to just do my work.’ In Devotion onderstreept ze het belang en de kracht hiervan. Want het werk dat zij schrijft/maakt/doet, kan een ander ertoe bewegen tot actie over te gaan, wat voor actie dan ook: ‘That is the decicive power of a singular work: a call to action.’[5] Met een beetje geluk kun je zo doen wat Bob Dylan als geen ander lukte: verwoorden wat iedereen denkt maar zelf niet weet te zeggen. ‘Bob Dylan brought poetry to the masses. He was like an Arthur Rimbaud but in my time!’ En hij bleef dat doen, steeds opnieuw: ‘He kept evolving like Picasso and we evolved with him.’

 

Ze zou het niet van zichzelf zeggen, maar dat evolueren lukt Patti Smith net zo goed. Ze weet nog steeds verschillende generaties aan te spreken en doen opkomen voor individuele vrijheid, liefde en rechtvaardigheid. Ze laat onvermoeibaar een tegengeluid horen en pareert Trump zoveel ze kan. ‘Creating space for the future,’ zo noemt ze het, om eraan toe te voegen, geheel in lijn met haar anti-Trump klimaatactivisme: ‘That’s what we should be doing. To clean our rivers for our children to swim in.’ En zelfs tijdens het toch zo nette Nexus-symposium weet ze het publiek luidkeels mee te laten zingen met het aanstekelijke ‘People Have the Power’: The people have the power / to redeem the work of fools.

 

Maar, vraag ik me af: wie zijn de jonge, rebelse Patti Smiths en Bob Dylans van onze tijd? Zijn er nog compromisloze jonge kunstenaars die tegen de stroom in zwemmen en die poëzie, muziek en een waarachtig en rebels progressief geluid weten te bundelen? Punkdichters die onomwonden de lijn Blake-Rimbaud-Ginsberg-Smith voortzetten? Kortom: wie zijn de bohemians van de 21e eeuw? En als Trump de potentiële Amerikaanse bohemians van de toekomst niet uit hun sluimer haalt, wie of wat dan wel?