Extra loopings in een belle époque-achtbaan

De man in de rode mantel is volgens de achterflap een ‘onconventionele biografie’ over de Franse dokter Samuel Jean Pozzi (1846-1918). Pozzi was met zijn charmante flair en voorliefde voor luxe een typisch product van de Belle Époque, en tegelijkertijd een man van de toekomst. Hij vertaalde Darwin, paste als eerste in Frankrijk de antiseptische behandelmethode van Joseph Lister toe en werkte voornamelijk in openbare ziekenhuizen, naast het behandelen van zijn (beroemde) privépatiënten. Als gynaecoloog wist hij enorme sprongen vooruit te maken als het ging om de medische zorg voor vrouwen, in een tijd waarin een cyste op de eierstokken nog zo groot kon worden als zeven baby’s bij elkaar en deftige chirurgen weigerden hun handen te wassen. Hij wist op te klimmen van gewone bourgeoisie-burger (zoon van een Italiaans-Franse dominee uit Bergerac) tot centrumfiguur in de Parijse beau monde. Hij ontpopte zich tot een zeer loyale vriend voor menig Franse graaf of prins en een notoire womanizer met een (logischerwijs) steeds ingewikkelder gezinsleven. Het boek eindigt met de magistraal beschreven onverwachte dood van Pozzi, door een kogel die Barnes al subtiel aankondigt op pagina 1 van dit hypnotiserende boek.

 

Je zou nu kunnen denken dat Barnes simpelweg het leven van dokter Pozzi beschrijft, van het Zuid-Franse begin tot het gewelddadige Parijse einde, maar niets is minder waar. Op bladzijde 65 constateerde ik dat ik nog weinig over Pozzi wist, behalve dat hij de kleinzoon van een Italiaanse banketbakker was, een langdurige affaire met Sarah Bernhardt had en hield van ‘intellectueel en decoratief winkelen’. Wel was ik meer te weten gekomen over het toenmalige imago van Londen in Frankrijk, over de excentrieke Franse graaf Montesquiou (vriend van Pozzi) die model stond voor het hoofdpersonage van Huysmans’ decadente roman Tegen de keer en over de achterlijke verknochtheid van laatnegentiende-eeuwse Fransmannen aan het duel. ‘Gaat dit boek niet eigenlijk over dandy’s, dichters en duelleren?’ krabbelde ik in de kantlijn, en daar had ik zeker een punt. Dit boek is nauwelijks een biografie te noemen, eerder een essayistische vertelling. Barnes zigzagt onbezorgd door de Belle Époque, vaak louter gestuurd door zijn eigen fascinatie. Gevraagd waar die vandaan kwam, antwoordde hij in een interview in de Volkskrant: ‘Er is niet één ding dat me inspireerde. Ik vind informatie en dan ben ik blij en wil ik het vertellen. Ah dit is interessant, en kijk, dat is fascinerend.’

 

Is dat storend? Nee, in tegendeel. Barnes is op zijn best wanneer hij essayistisch freestylet, en zijn vertelplezier werkt aanstekelijk. Zoals eerder in Flauberts papegaai (1984) en De geschiedenis van de wereld in 10 1/2 hoofdstuk (1989) huppelt hij op zijn hoogst eigen, originele manier de geschiedenis door, en serveert ons de meest sappige anekdotes en verhalen. Bijvoorbeeld over het archetype van de dandy: ‘De dandy is een decorateur, een decorateur van huizen en appartementen, een decorateur van taal. De dandy is een autoriteit en een toonbeeld op het gebied van smaak. Niet van kunst, van smaak.’ Waarna hij droogjes Degas citeert: ‘De kunst wordt door de smaak vermoord.’ Graaf Montesquiou was ‘het toonbeeld van de aristocraat-dichter-dandy, waarmee hij zichzelf drie afzonderlijke redenen gaf om zich boven anderen verheven te voelen.’ De graaf deelde twintig jaar zijn leven met de jongere Argentijnse voormalig stropdassenverkoper Gabriel Yturri, die hem kort na hun ontmoeting schreef: ‘ik zou onder uw dierbare, vermoeide voeten een tapijt van rozen zonder doornen willen leggen.’ ‘Dat is edelkitsch en ontroerend tegelijk,’ stelt Barnes monter vast. ‘Van wie houdt de dandy?’ vraagt hij zich af. ‘Van zichzelf uiteraard. En van anderen? Nu wordt het iets ingewikkelder.’ Waarna hij zich buigt over androgynie, weerzin tegen de heteronorm en hermafroditisme.

 

Zeker zo interessant (en iets ernstiger van toon) zijn de verhandelingen over (Pozzi’s) verbeteringen in de medische zorg, de literatuur- en kunstopvattingen van de Franse estheten en de dubbele seksuele moraal. En terwijl Barnes zo van onderwerp naar onderwerp springt, filosofeert hij over hoeveel we eigenlijk van het verleden kunnen weten. Hij is op een prettige manier open over hetgeen we niet kunnen weten. Zo reflecteert hij op het probleem van het gebrek aan vrouwelijke getuigenissen in het vertellen van Pozzi’s verhaal. Of de misverstanden die gemakkelijk ontstaan wanneer wij met onze 21e-eeuwse ogen naar een negentiende-eeuws portret kijken. Of het grote mysterie van het intieme liefdesleven van zijn protagonisten (ook al werd er destijds flink geroddeld). ‘Biografie is een door een touwtje bijeengehouden verzameling gaten, met name op het gebied van het seks- en liefdesleven.’

 

Montesquiou, Oscar Wilde, Marcel Proust, Gustave Flaubert, Gustave Moreau, de broers De Goncourt, en wéér Tegen de keer – soms gaat het je als lezer duizelen of zelfs vermoeien. Zo schrijft Barnes over de verbeten roddelaar Jean Lorrain, langdurige vriend van Pozzi: ‘Hij is iemand die je eigenlijk uit je boek wilt weren, uit vrees dat hij er te veel zijn stempel op zal drukken. Hij was extravagant, onbevreesd, verachtelijk, boosaardig, getalenteerd en afgunstig (…) Zoals vele biografen al hebben moeten ondervinden heb je de vrienden van je hoofdpersoon helaas niet voor het uitkiezen.’ En inderdaad, aanvankelijk is zijn relaas over Lorrain vermakelijk, maar bij diens zoveelste roddel of heetgebakerde wraakactie slaat de vermoeidheid toe. Dan is het overdaad – een overdaad die ergens ook wel weer past bij het decadentisme van het tijdperk. Omdat het schrijfplezier er zo vanaf spat was ik geneigd hem die paar extra loopings in zijn Belle Époque-rollercoaster te vergeven. Pozzi is bovendien een logische en prettige rode draad. Hij kende iedereen, was rationeel en standvastig en bewonderenswaardig toegewijd aan zijn werk. Hij zorgde voor fresco’s op de muren van zijn ziekenhuis, propageerde na een bezoek aan de Braziliaanse inrichting ‘Open Deur’ een mildere behandeling van geesteszieken, en – voor zover we dat kunnen beoordelen, maar ook hier geeft Barnes blijk van genuanceerde reflectie op wat we wel of niet kunnen weten – hij bezat een voor de negentiende eeuw behoorlijk vrouwvriendelijke charme.

 

Tijdens de uitreiking van de Bookspot Literatuurprijs voor Fictie en Non-Fictie afgelopen november stelde Mirjam van Hengel dat er in Nederland zoiets is als een ‘biografiepolitie’. Schrijf je een onconventionele biografie (zoals zij deed met haar Een knipperend ogenblik, portret van Remco Campert), dan wordt die frivoliteit je door veel critici niet in dank afgenomen. Barnes’ De man in de rode mantel barst uit zijn voegen van erudiete frivoliteit. Hij gebruikt geen voetnoten of andere bronverwijzingen (hij citeert hooguit andere biografen van de stoet dandy’s die hij langs laat paraderen). Hij dist anekdotes op puur voor het plezier, in hoofdstukjes als ‘Vijf indrukken van Pozzi’, ‘Hoe men gast dient te zijn’ en ‘Hoe men zijn literaire (en maatschappelijke) minderen dient te behandelen’. Hij levert vrolijk en vilein commentaar op zowel de Fransen als de Engelsen, en spreekt openlijk zijn sympathie uit voor het ene, en zijn walging van het andere personage. Van chronologie is wel enige, maar zeer weinig sprake. Hij speelt met het genre, en op deze manier brengt hij de geschiedenis evocatiever tot leven dan menig conventionele biografie. Natuurlijk is kritisch zijn goed, maar we moeten (helemaal in Nederland, met onze vrij beperkte traditie van goede literaire non-fictie) ook oog hebben voor de waarde van getalenteerde non-fictieschrijvers die durven te experimenteren en met hun flair een breed publiek aanspreken.

 

‘In non-fictie bestaan meer onzekerheden dan in fictie,’ schrijft Barnes, en, met zijn typische onderkoelde Britse humor: ‘al die [onzekere] kwesties zouden, uiteraard, in een roman kunnen worden opgelost.’ Gelukkig hield hij het bij deze sprankelende literaire non-fictie.